(gift) (-en)
A. o. [→ geven 2]
I. Eig.
1. Algm. Eert. wat als geneesmiddel toegediend wordt, dosis.
2. Inz. (dosis) vergift, venijn : het van een slang.
Il.Metf. [van I 2]
1. nijd : braken, schieten, spuwen. → gal.
2. wat schadelijk is : het der tweedracht.
B. v. (-en) [→ geven 10]
1. Algm. geschenk : een aanzienlijke, milde -; iedere zal welkom zijn; de is klein, maar het hart is goed. Syn. schenking.
2. Inz. liefdegave : van -en en gaven moeten leven. Syn. → aalmoes.