(gә'welt) o. [Got. waldan ~ Lat .valere, krachtig zijn]
I. Eig. macht, heerschappij, alleen nog in uitdr.: in, onder iemands blijven, komen, staan, zijn; onder zijn doen bukken; alles in zijn hebben, oppermachtig zijn; een taal in zijn hebben, ze machtig zijn. →: geld.
II. Metn.
1. [uiting van macht] kracht: met van wapenen.
2. [wat met kracht geschiedt, gaat gewoonlijk gepaard met] hevigheid, onstuimigheid, lawaai, drukte: het der baren, stormen, vlagen, zee; het van de storm; de regen viel met -; met (alle, dolle) iets erlangen, willen; (over iets) maken; geen klein -! een van de andere wereld; een dat horen en zien je vergaan; een drukte, leven, pijn van -, krachtig, sterk.
3. [uiting van macht, waarbij het recht van anderen wordt geschonden] misbruik van macht
a. Algm. misbruik van macht tegenover het recht van anderen: - en onrecht, list en bedrog; met zacht-; gebruiken, te baat nemen; bedrijven, plegen; iemand (aan)doen; voor (het) zwichten. Gez. woorden aandoen, er een gewrongen uitleg van geven; zichzelf (aan)doen, met kracht van geest zich tot iets dwingen; zijn gevoel, geweten aandoen, verkrachten.
b. Recht. wederrechtelijke handeling: een daad van -; door dwingen; zich met verzetten.