(gә'volch) o. (-en)
1. [volgen I 1] gezamenlijke personen die een hooggeplaatst persoon begeleiden: een groot, schitterend, talrijk -; in iemands zijn; weelde met de ondeugden in haar -.
2. [volgen II 1] gehoor: aan iemands uitnodiging geven.
3. [volgen III 1] voortgang: geven aan een zaak, ze voor de rechter brengen: geven aan een belofte, besluit, plan, volvoeren. →: bijgevolg, ingevolge.
4. [volgen III 2]
a. Algm. dat wat uit iets volgt, voortvloeit: de -en van een ziekte; een gewichtig, natuurlijk, noodwendig, noodzakelijk, onmiddellijk, onvermijdelijk, rechtstreeks, treffend, verwijderd -; met goed -; zonder blijven, zijn; met (een) gewenst, goed bekroond worden; dat zal -en hebben; het is, dat...; aan de -en van iets overlijden, sterven; -en doen ontstaan, na zich slepen, voortbrengen; ten -e, voor hebben; ten -e van; de -en moeten dragen, zichzelf te wijten hebben; voor de -en aansprakelijk, verantwoordelijk stellen, zijn; voor de -en van iets terugdeinzen, terugschrikken; iemand voor de -en vrijwaren; de -en uit iets afleiden, opmaken, trekken. →: dientengevolge, oorzaak. Syn. nasleep. Tgst. oorzaak.
b. Inz. uitslag, resultaat: hij heeft met goed eksamen gedaan. Syn. →: effekt.