(ef’fekt) o. (-en) [Lat. effectus < Lat. efficere, uitwerken] uitwerking nl.
1. wat uit een oorzaak voortkomt : het dat men van een daad verwacht; hebben, sorteren; van een bepaald zijn; nuttig -, deel van het aangewende arbeidsvermogen, dat de beoogde uitwerking heeft. Syn. gevolg, uitkomst, uitslag, uitwerking Tgst. → aanleiding.
2. a. Algm. uitwerking, indruk op de verbeelding of op het publiek : werken op het -; maken in de wereld,
b. Inz. indruk op schijn berustend : jacht maken op -; op gesteld zijn; op berekend.
3. [Fr. erfet de queue, keu-uitwerking] in balspelen, neiging van de bal om, bij aanraking van iets, van zijn oorspronkelijke richting af te wijken : een bal geven; de bal kan nemen.
4. geldswaardig bewijs van aandeel in het kapitaal van een onderneming of in een lening : daling, rijzing der -en; de delen van een zijn : het koeponblad, de talon en de mantel; zijn -en zijn aan het dalen, hij gaat achteruit.