('o:r) v. (...zaken; -je) [oor, uit + zaak, wsch. naar het voorbeeld van Lat. ex, uit + causa, zaak]
1. wat noodzakelijk een gevolg met zich brengt: geen zonder gevolg ; de eerste, naaste, tweede -; de van iets ligt in iets; iets heeft zijn in iets anders; het gevolg spruit uit de -; de van iets te ver zoeken; tot de van iets opklimmen; ter van; de keten van oorzaken en gevolgen; gelijke oorzaken (hebben) gelijke gevolgen; kleine oorzaken hebben (soms) grote gevolgen; de dood moet een hebben. Syn. → aanleiding.
2. oorsprong : God, de van alle dingen, van alle goed.