Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

gerecht

betekenis & definitie

I. (gerecht) [recht]

A. bn. en bw. (-er, -st)
1. Veroud. rechtvaardig: -e Hemelmachten !
2. billijk, gerechtvaardigd, gewettigd : -e haat. spijt, straf, toorn, woede, wraak, zaak; de -e helft.
B. o.
I. Eis. Veroud. recht, gerechtigheid : het hemelse -.

II. Metn.

1. Gerecht, verpersoonlijking van het gerecht: ‘t heeft de blinddoek voor, als het moet vonnis vellen.
2. rechtsprekend lichaam : hoger, lager iemand voor ’t dagen, roepen, slepen.
3. plaats waar recht gesproken wordt.

II. o. (-en) [aanrechten ; wat wordt aangerecht] spijs die tegelijk wordt opgedist : wij aten drie -en.

< >