(gə'ne:gənheit) v. (...heden)
I. Eig. het genegen zijn nl.
1. hebben, gevoelen om iets te doen; iets uit doen.
2. iemand toedragen; voor iemand gevoelen, koesteren; iemands verliezen, verwerven, winnen; wederzijdse -. → gelegenheid.
II. Metn. blijk van genegenheid: al zijn ...heden aan iemand betonen.