o. (-en; -je, daakje) [~ dekken]
1. Eig. bovenbedekking van een gebouw: een bouwen, herstellen; een ijzeren, leien, pannen, rieten, strooien, zinken -; onder brengen, komen, zijn; een hard is van leien, pannen, eterniet enz., een week van riet, stro enz.; ➝ Duits-dak; ➝ Frans-dak; ➝ Hollands-dak. Gez. een gouden, papieren, zilveren op zijn hals hebben, met een hypoteek bezwaard zijn; er is (te veel) op het huis, er zijn er (te veel) bij, die het niet horen moeten; het gaat (als) van een leien -ie, vlug, flink, zonder stoornis; het weert op zijn -, het loopt hem mee; iemand op zijn [zijn kop] geven, hem een geducht standje maken; iemand iets op zijn schuiven, hem een lastpost bezorgen; iemand op zijn krijgen, hem te zijnen laste krijgen; iets van de -en verkondigen of prediken, alom bekend maken; onder zien, goed geborgen, bezorgd; onder één of hetzelfde met iemand wonen, in één huis; onder het zijn, in het huis; vrijen onder een -, is ‘t schande, ’t is gemak, geliefden zijn liefst bij elkander. ➝ pan, speelman.
2. Metn. huis, woning: zij verbrandden alle -en.
3. Metf. loverbedekking: hem lokte het groene van de eik.