(gə'loftə) v. (-n) [geloven]
1. Algm. plechtige belofte tegenover God of een heilige : een afleggen, doen, uitspreken; een breken, gestand doen, houden, schenden, vervullen; iemand een af nemen ; doop-, stabiliieits-. Syn. → belofte.
2. Kat. belofte aan God gedaan bij de intrede in de religieuze staat of bij de priesterwijding : de drie -n van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid.