('ga:pən) (gaapte, heeft gegaapt)
1. de mond vrijwillig wijd openen : laat je tong eens zien, gaap eens ; wijd -, veel eisen. → oven.
2. de mond onvrijwillig openen uit lusteloosheid enz. : van verveling als een oester. Syn. geeuwen. → mus.
3. de mond wijd geopend houden uit honger of nieuwsgierigheid : de menigte stond naar de leeuwen te -; verbaasd staan te ; - en kijken, dom verbaasd toekijken.
4. wijd openstaan: een -de mond, afgrond ; een -d graf.
5. niet goed sluiten : de deur gaapt.