bn. en bw. (frisser, –t) [~ vers]
1. geen sporen van verval vertonend, bloeiend : een – kind; er – uitzien; – en gezond. →: morgen. Tgst. vermoeid.
2. zonder vermoeidheid, lekker : na een goede nacht, was ik weer –; zo – als een hoentje.
3. toegankelijk voor nieuwe denkbeelden, vrij van sleur : frisse elementen in een vereniging brengen.
4. getuigend van die toegankelijkheid : een frisse poging.
5. zonder sporen van verwelking : frisse bloemen; het gras staat nog –.
6. zonder een spoor van bederf : dat vlees is niet meer –; die vis ruikt niet –.
7. vers, zindelijk : – geschoren.
8. helder, levendig : frisse kleuren.
9. verkwikkend : een frisse teug.
10. vrij van wat benauwt, opwekkend : frisse lucht.
11. aangenaam koel : – water. Syn. koel, vers.
12. tamelijk koud : ’t wordt –.
13. tamelijk krachtig : een – koeltje.