I. m. (-en; -je) mansnaam, ➝ Franciscus van Assisi: een vrolijk -je, een pretmaker; leven als vrolijke -, onbezorgd.
II.
1. bn. (als) van, eigen aan, in, uit, betreffende Frankrijk: de -e Republiek; -e wijnen. ➝ dak, kompliment, titel.
2. o. Franse taal: het is de taal der liefde en van de haat; spreken, gezegd van aardewerk, waartegen men tikt, en dat door de klank die het geeft, de aanwezigheid van een barst verraadt. ➝ woord.