('fa:lən) (faalde, heeft gefaald) [Lat. fallere, missen] Verh.
1. ontbreken : het faalt hem aan kracht.
2. tekortschieten: in iets -.
3. mislukken : alle pogingen faalden.
4. een misslag, fouten begaan: de mens kan -.
5. zich bedriegen in zijn oordeel: in een opvatting -. Syn. →:dolen.
6. missen, niet raken : de pijl faalde; nimmer -de slagen.