('do:lən) (doolde, heeft gedoold) [~ dwalen]
1. voortgaan buiten de juiste weg: na de ganse nacht gedoold te hebben, vond hij de weg.
2. zonder doel zwerven : in de woestijn. → ridder. Syn. dwalen, zwerven.
3. zich vergissen : de ketters -. Syn. dwalen, falen, feilen, mistasten, zondigen.