(evәn're:dәch)
I. bn.
1. Wisk. waarvan de verhouding twee aan twee gelijk is: vier -e grootheden.
2. in gelijkblijvende verhouding staande tot een andere grootheid: de uitzetting van een lichaam is met de temperatuur; omgekeerd met, in omgekeerde verhouding toe- of afnemend.
3. overeenstemmend met: een effekt aan de gebruikte middelen; de prijs moet met de waar zijn.
4. overeenstemmend met ieders draagkracht: -e belasting; schoolgeld.
5. in verhouding tot het aantal der uitgebrachte stemmen: -e vertegenwoordiging.
6. in de delen met elkaar overeenstemmend: de -e lijnen van dit gebouw.
II. bw.
1. zó, dat bij toe- of afneming, de verhouding gelijk blijft: de elektrische kracht stijgt met de elementen.
2. zo dat er een goede verhouding bestaat: hij was gebouwd.