('euvәl)
I. bn. en bw.
1. kwaad, slecht, verkeerd: niets -s; iets opnemen; iemand iets duiden, ten kwade.
2. boos, toornig: in -en moede.
II. o. (-en) gebrek, kwaal, tekortkoming: met een behept, besmet zijn; aan een ziek zijn; aan een mank gaan; een verhelpen.