Euvel
I. o. (-en), 1. kwaal, ziekte, ongesteldheid, gebrek, thans inz. oneig. op zedelijk en geestelijk gebied: hij gaat aan dat euvel mank, is nog niet van dat euvel genezen. 2. iets slechts of verkeerds, kwaad. II. bn. (-er, -st), kwaad, slecht; thans meest in de verb. in euvelen moede, met boos opzet, in arren moede. III. bw., alleen n...