(kwa:t)
I. bn. en bw. (kwader, -st)
1. Algm. niet zoals het behoort, slecht: weer; een betaler; kwade betaling; het is niet zo -, nogal goed. → bloed, boom, geld, noot.
2. Inz.
a. niet gezond, zwak, ziek : bloed; vlees (bij een wond).
b. in ongunstige omstandigheden (verkerend), slecht eraan toe : het kan niet kwader dan dood; het (te) krijgen, hebben, last krijgen, hebben of in gevaar geraken, verkeren of ruzie krijgen, hebben.
c. a. slecht in moreel opzicht: hoewel in de grond niet -; kwade neigingen, praktijken; een kwade streek; te kwader trouw; een advokaat van kwade zaken. Syn. → boos.
b. Verzw. ondeugend : een kwade meid; een kwade jongen.
d. verkeerd : hij meent het niet met je; daar zou je nog zo niet mee doen. → hart.
e. a. ontstemd, verstoord, vertoornd, zonder de bijgedachte om de tegenstander leed toe te brengen : weglopen ; op of tegen iemand worden, zijn; zich maken ; licht worden; kijken. Syn. → boos.
b. boosaardig, lastig: een kreng. → gebuur, hond.
f. slecht gezind : gespuis.
g. nadelig : een jaar; kwade winden; kruid. → kruid.
h. schadelijk : een kwade post; het aan het kwade eindje hebben.
i. kwaadaardig, gevaarlijk : een kwade ziekte, koorts.
j. onaangenaam, hinderlijk: dat eksamen is nog een ding.
k. lastig, moeilijk : het is wachten op iemand die niet komen wil; het te verantwoorden hebben. → dobbel, heer, hond.
l. ongunstig : een teken; niet bedoeld; een kwade naam, roep; weer.
m. onheilbrengend : een kwade dag.
II. o. (kwaden)
1. Algm. wat kwaad (I 1) is : van twee kwaden moet men het beste, het kleinste of het minste kiezen; van tot erger (vervallen).
2. Inz. wat kwaad (I 2) is nl.
a. (a) ziekte : een erfelijk -.
b. (c a) verkeerdheid, zonde : doen; een noodzakelijk -; geen van goed kunnen onderscheiden; geen kunnen doen bij iemand of in iemands ogen, gezegd van iemand die in een anders ogen nooit iets verkeerds kan doen, vaak met de bijgedachte dat de ander ongelijk heeft; van geen weten, volkomen onschuldig zijn. → God.
c. (g) iets nadeligs, gevaarlijks : geen in iets zien ; geen met vergelden ; brouwen, (aan)stichten.
d. (h) letsel, nadeel, schade : iemand aandoen; (geen) kunnen; dat zal hem doen; ten kwade komen; iemand wensen; die doet, ontmoet; het loont zijn meester, straft de bewerker ervan ; waar is, komt bij, een nadeel, ongeluk komt zelden alleen.
e. (j) onaangenaamheid, onenigheid, twist : stoken.
f. (1) iets ongunstigs : zij kan geen van hem horen; iets ten kwade duiden, nemen. → prins.