1. bn. [Lat. duplus] uit twee delen bestaande, die beide de hoofdkenmerken van de genoemde zaak hebben: een kist met een -e bodem: een geweer met -e loop: ➝ rijm. ➝ adelaar, ankersteek, boekhouden, boord, deur, gezicht, krijt, spoor, standaard, tong. ➝ wissel.
Tgst. enkel.
2. bw. tweemaal: gevoerd; zo dik; - en dwars, geheel en al, ruimschoots.