('do:r) m. (-en)
A. [doorgaan 1]
I. Eig.
1. Algm. het door iets heen gaan: iemand de weigeren.
2. Inz. het gaan door de meridiaan: de van Venus.
II. Metn. plaats van doorgang: een door het open hek van een → spoorweg; de versperren; geen -. B. [doorgaan 4] het plaatshebben: het feest heeft geen -.