Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

door

betekenis & definitie

(do:r)

I. vz.
1. van de ene zijde van iets naar een punt aan de andere zijde: een plank boren. Tgst. langs.
2. gedurende: alle eeuwen.
3. wegens: ziekte verhinderd.
4. leidt, in de passieve vorm, doopvont het handelend onderwerp in: zijn ouders bemind worden.

II. bw.

1. door een bepaalde ruimte: hij moest de hele tuin -; ik kan dat droge eten niet [nl. door de keel] krijgen; - en -, geheel, volledig; zijn vermogen er jagen, geheel verkwisten.
2. door de moeilijkheden: hij is er [b. v. door zijn eksamen] gekomen; er zich slaan, het toch tot stand brengen niettegenstaande b. v. gebrek aan tijd.
3. uitgelezen: ik heb dat boek -.
4. doorschouwd: iemand hebben.

Opm.

1. Door vormt met veel werkwoorden samenstellingen:
a. scheidbare met de klemtoon op dóór:
a) aanhoudend: doorschrijven;
b) verder: doorrijden;
c) ten einde toe: doorlezen;
d) in stukken: doorhakken;
e) ergens doorheen: doorlopen.
b. onscheidbare met de klemtoon op het werkwoord, met de grondbetekenis doorheen, die zich echter in alle mogelijke richtingen zeer heeft gewijzigd: doorsteken, doorstak, heeft doorstoken.
2. In samenstellingen met bn. of bw. betekent door: zeer b. v. doorkoud, doorheet.

III.

('do:r) m. (doren) dooier.