v. (-en; -je) [Fr. < Lat. planca ~ planus, vlak]
1. Algm. tamelijk dun, plat stuk hout uit de volle lengte van een boomstam gezaagd: eiken, beuken -en; -en zagen, schaven, ploegen; ruwe, ongeschaalde -en; bomen aan -en zagen; een huis, woning van -en; met -en bekleden, beschieten; gebroken, kapotte, vergane, verrotte -en.
Gez. de maken, strak als een plank op het water drijven bij het zwemmen; het stuk bleef vijf weken op de -en, werd zolang op het toneel opgevoerd; liegen door een eiken -, op de onbeschaamdste wijze; op de -en dansen, op de vloer; op de -en komen, op het toneel opgevoerd worden of voor de dag komen; tussen vier -en liggen, dood zijn. ➝ hout, huis. Syn. ➝ balk.
2. Inz.
a. stuk plank als onderdeel van iets: de -en van een boekenkast; bedde-, boeken-, pers-, strijkplank; van de bovenste zijn, van de beste soort. ➝ brood.
b. plank die van een schip naar de wal gelegd wordt: over de lopen; de missen of mis zijn, of van de vallen, wijken, misstappen of zich vergissen.
c. plank in het kegelspel, die de baan vormt: recht op de af!, de misslaan, zich vergissen.