I. (doelde, heeft gedoeld)
1. mikken.
2. streven : naar iets -.
3. de bal door het doel brengen : met een prachtschot -.
4. beogen : op iets -.
5. zinspelen : dat doelt op mij ...
II. mv. (soms m. enk. en dan mv. -s) schietbaan : oprichten; handboogs-, kloveniers-, St.-Jorisdoelen.