(vo:r'zi:n) (voorzag, heeft voorzien)
1. in de toekomst zien gebeuren, vooruitzien : wij hebben dat ongeluk -; het op iemand, iets hebben, het erop gemunt hebben.
2. zorgen voor : wij zullen daarin -.
3. verhelpen : in een behoefte, een gebrek -.
4. verschaffen, verzorgen ; van levensmidÉ™elen -. Tgst. → afhandig (maken).
5. middelen ervoor aan de hand doen : daarin heeft de nieuwe wet -.
6. zich -, Recht, in beroep gaan : zich in kassatie -.
7. in orde brengen ; een dak laten -.
8. overvloed hebben aan : deze winkel is goed (van waren).