o. (-ken; -je)
I. Algm. datgene wat dekt.
II. Inz.
1. [van boven dekken]
a. wat een bouwwerk van boven dekt: sneeuw-,
b. (mv. ook: -s) vlak, dat een schip dekt, en als vloer dienst doet: op het wandelen; allen aan -; een ➝ schip met tien -ken; tussen-,
c. vlak dat een ➝ brug dekt en als vloer dienst doet.
2. [bedekken]
a. wat dient om het lichaam te bedekken, kleding: God geeft ons dak en en brood.
b. dat waarmede men in bed bedekt is: het dichter om zijn lijf trekken,
c. kleed om dieren tegen koude enz. te beschutten: het van een paard.
d. wat tegen regen enz. bedekt: het van een wagen.
3. [afdekken]
a. wat een doos, kist enz. sluit.
b. buitenste laag van een sigaar.
Syn. ➝ bedekking.