('bo:vәn) (kwam boven, is bovengekomen)
1. boven water komen : de drenkeling kwam boven.
2. boven iemand op de grond komen te liggen : bij de worsteling kwam de grootste spoedig boven.
3. in ’t gemoed opwellen : de droefheid kwam weer boven.
4. op een bovenkamer komen : laat hem maar -.
5. tot een hogere staat, stand komen : hij zal nog wel eens -.