Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

bout

betekenis & definitie

m. (-en; -je)

I. Eig.
1. Algm. staaf, stang, gewoonlijk van metaal: de gloeiende -en komen uit het smidsvuur.
2. Inz.
a. dikke metalen nagel meestal met gesmeden kop: de wordt in een vooraf geboord gat gedreven, geklonken of geschroefd,
b. a. ijzeren sluitstaaf om dwars voor een deur of luik te bevestigen: de -en wegnemen,
b. Bepk. bout aan een ➝ grendel.
c. ijzeren staaf waar de loodgieters mede solderen: met - en lamp solderen.
d. a. ijzeren staafje dat gegloeid en daarna in een strijkijzer gelegd wordt.
b. Uitbr. strijkijzer: een warme over een overhemd bout laten gaan.

II. Metf.

1. een der voor- of achterpoten van een geslacht stuk vee of wild: de van een ➝ kalf, een ➝ schaap; dat is een lekker -je voor hem, dat is een aangename bezigheid voor hem.
2. a. bovenbeen van gevogelte met het daaraan zittend vlees: het -je van een hoen.
b. Uitbr. wilde eendvogel: eten.
3. schrijfpen uit de vleugel van een gans: -jes tot aan het tandvlees afgeschreven, bij het penvermaken geheel weggesneden.
4. Gemz. arm of been van mensen: in de -jes pakken, vatten, omarmen.
5. [msch. overeenkomst in stijfheid met I 1] Barg. agent van politie: hij is van koper en niet van goud, daarom noemen ze hem de koperen -.

III. Metn. [van II 4, wie men in de armen neemt] lieveling, schat: wat een lief -je van een kind!

< >