(gә'wo:nlәk)
I. bn. en bw. veroud.
1. gewoon (I 3): zijn -e groet.
2. gewoon (I 5): op de -e manier, wijze.
3. gewoon (I 6): de -e rechter.
4. gewoon (I 7): de -e dagelijkse trant.
II. bw.
1. volgens gewoonte: hij staat om 8 uur op. Syn. →: doorgaans.
2. doorgaans, gemeenlijk; als -; nog bleker dan -.