(me'ta:l) o. (...talen) [Fr. < Lat. metallum]
I. Eig. glanzende, gewoonlijk vaste stof die warmte en elektriciteit goed geleidt: metalen komen in de natuur al of niet verbonden met andere lichamen voor; louteren, zuiveren, polijsten; in de nieuwere wetenschap is tussen - en niet-metaal geen scherpe grens.
Gez. edel -, goud en zilver; edele -en, niet roestend; lichte, zware metalen, al of niet zwaarder dan water; onedele -en, roestend. Tgst. metalloïde.
II. Metn.
1.
a. Algm. wat van metaal gemaakt is: schellen en ander klinkend -; ‘t donderen van 't -, van het geschut: ’t slaat, de klok.
b. Inz.
a. metalen kussen: het inzetten van nieuw -.
b. metalen geld, geldspecie: het papier moet door gedekt zijn.
2. mengsel van metalen: brons, klokspijs is -.
III. Metf.
1. Wapenk. goud en zilver.
2. heldere klank der stem: het parelklaar van zijn sopraan.