v. (-en; -etje) staak]
1. Alom. (ronde) staaf: ijzeren, stalen, koperen, glazen, houten -en; de van een vliegwiel.
2. Inz. a. Jacht, een der hoofdtakken van een → gewei. b. gebit van een paardetuig : iemand op de rijden, streng behandelen, bedwingen. → paard.