o. (...heden)
I. Eig. het boos zijn inz.
1. de wereld en haar -. ➝ kind.
2. de van dat gezegde.
3. rood van -.
Syn. drift, gramschap, oplopendheid, opvliegendheid, toom, verbolgenheid, verontwaardiging, woede, wrevel, wrok.
II. Metn. uiting van boosheid: een in ’t duister gepleegd.