bn. en bw. (bozer, -t)
1. zedelijk verdorven: een mens.
Syn. erg, kwaad, slecht. Tgst. goed.
2. kwaadaardig: een boze ziekte.
3. kwaadwillig: een opzet; boze plannen; niet gemeend. 4. toornig, maar veel minder sterk: worden op iemand; een wijf; zijn om, over iets; in een boze bui.
Syn. driftig, gebeten, kwaad, nijdig, oplopend, opvliegend, toornig, verbolgen, vergramd, verstoord, vertoornd, wrevelig.
5. slecht: weer; boze gevolgen.
6. zorgvol: boze tijden beleven.
7. afgunstig: iets met een oog aanzien.
8. lasterend: boze tongen.
9. zondig: de boze wereld.