Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zaad

betekenis & definitie

(za:t) o. (zaden; -je)

I. Eig.
1. a. Algm. plantvoortbrengsel waaruit, als het in de grond wordt gestrooid, een dergelijke plant voortkomt: de zaden in een → peulvrucht; het ontstaat na bevruchting van de bloem; bloem-, hennep-, kanarie-, kool-, tuin-, zaaizaad; droog, zuiver -; die plant schiet in het -; het komt op; een plant voor laten staan; het zit in de grond; wat men aan het spaart, verliest men aan de oogst, verkeerde zuinigheid deugt niet.
b. Inz. zaad als vogelvoedsel : voor vogeltjes; op droog, zwart geraken, zitten [geluk de kanarie die eerst het witte zaad oppikt], (weldra) zonder geld zitten omdat men te voren te veel verteerd heeft.
2. Uitbr. teelvocht.

II. Metn. [wat uit het zaad (I 2) voortkomtl

1. Bijb. kinderen, nakomelingen.
2. geslacht, nakomelingschap : het van Abraham.

III. Metf.

1. beginsel, kiem, oorsprong : de zaden van eer en deugd in de harten der kinderen strooien.
2. Barg. geld.

Enc, Het zaad (I 1) bestaat uit een kern. door een of meer zaadhuiden omgeven. De kern zelf wordt gevormd door het jonge plantje (kiem) en een hoeveelheid voedsel (kiemwit). De kiem bestaat uit een worteltje en een stengeltje met enige blaadjes, waarvan het eerste of de twee eerste, die dan tegen elkaar staan, zaadlobben heten. Naarmate een of twee zulke zaadlobben aanwezig zijn, spreekt men van een- of tweezaadlobbige planten.

< >