('blo:zən) (bloosde, heeft gebloosd)
1. een blos van gezondheid hebben : een -d gezicht. → bloed.
2. een blos, kleur krijgen : van genoegen, van schaamte; tot over zijn oren; gij doet mij -, als de kreeft tegen de braadpan. → blikken.
3. zich schamen : een laagheid, waarover hij later bloosde.