('vloeiən) (vloeide, gevloeid) [~ vlieten]
I. (heeft en is) stromen : zacht -de beekjes; het bloed dat in de aderen vloeit. → land, schoot.
II. (is)
1. zeer gemakkelijk uitgebracht worden ; de woorden vloeiden van zijn lippen.
2. welluidend zijn : een -de taal.
3. voortkomen : zijn ongelukken vloeiden uit zijn dwaze eigenliefde.
III. (vloeide, heeft gevloeid) [< vloei]
1. een vloeistof in zich opzuigen en verspreiden : dat papier vloeit bij het beschrijven.
2. met vloeipapier droogmaken ; een brief -.