('bittәr) [~ bijten]
I. bn. en bw. (-der, -st)
1. wat op de tong bijt : -e amandels; in de mond, maakt het hart gezond; zo als gal, zeer bitter. Syn.
wrang, zuur, Tgst. zoet.
2. grievend, met het bijdenkbeeld van teleurstelling : -e droefheid; dat valt mij -; iemand het leven maken. Syn. → bijtend.
3 scherp : een -e toon.
4. zeer : koud; weinig.
5. zeer klein : een beetje.
II. m. (-s; -tje) aftreksel op spiritus, van citroen- of oranjeschillen : een glaasje -; zijn -tje drinken.