o. (-s ; -tje) [Lat. baccinum, vklw. van baaca, bak]
I. Eig. 1. Algm. eerder ondiepe bak, kom, schotel : een houten, stenen, metalen -. 2. Inz. bekken om vocht te bevatten : doop-, fontein-, scheer-, water-, b. metalen schotel, waartegen een omroeper slaat alvorens een bekendmaking te doen. c. Muz. een der twee koperen schijven die strijkelings tegen elkander worden geslagen : de -s slaan. d. Ontl. a. bekkenvormig benig samenstel onder aan de romp, waaraan de benen zijn bevestigd : het bestaat uit darm-, ziten schaambeen.
holte in de →: nier. II. Metf. 1. stroomgebied: het van de Rijn. 2. gebied van bepaalde aardkundige samenstelling : steenkolen-.