(ougus'ti:nus) (H.) kerkleraar, ° 354 te Tagaste in Numidië, zoon van de H. Monica, leraar in de redekunst te Rome en te Milaan, waar hij zich, onder de invloed van de H.
Ambrosius, in 387 bekeerde; stichter der augustijnen; 396-430 bisschop van Hippo Regius. ♱ aldaar 430 terwijl de Vandalen die stad belegerden ; feest : 28 aug. Hij schreef Confessiones [Lat .Belijdenissen), een autobiografie, De Civitate Dei [Lat. Over het rijk Gods] en vele andere dogmatische en polemische werken. Hij is de grootste, vooral de veelzijdigste en oorspronkelijkste kerkleraar en inz. „de leraar der genade”. Zijn geschriften getuigen en van scherpzinnigheid en van levendige fanta→ , gepaard aan gemoedsdiepte en kracht. Als mansnaam ook : August, Augustijn, Gustaaf, Gust, Guus, Staf. → godgeleerdheid.