(gə'pa:rt) bn.
1. Plantk. paarsgewijze, twee aan twee bij elkander geplaatst: -e bladeren.
2. paarsgewijze verenigd : de gasten kwamen de feestzaal binnen; → rijm.
3. tot een echtpaar verenigd, gehuwd.
4. bijeenhorend : -e schelven.
5. samen : gaan met iets.