Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

arbeid

betekenis & definitie

(’arbeit) m. (-en; -je)

I. Eig. krachtsinspanning met een bepaald doel: zware, zure, lichte, ijdele, vergeefse, verloren, (on)voortbrengende -; een doen verrichten; aan iets besteden; een aanvangen, beginnen, voortzetten, staken, hernemen, hervatten, af doen, volbrengen, voltooien, volvoeren; aan de gaan, zijn; zich aan de zetten, de hand aan de slaan; voortgaan met de -, zich met de bezighouden; tot de terugkeren; iemand een opdragen, hem met een belasten; iemand met overladen; adelt; verwarmt, luiheid verarmt; onvermoeide komt alles te boven; handen-, geestesarbeid; ➝ kamer van Scherts. dat was ook een hele -! dat was niet veel moeite. ➝ geld. Syn. bezigheid, werk, werkzaamheid. Tgst. rust.

II. Metn.

1. wat door arbeid (I) tot stand gebracht werd: die is de vrucht van langdurige studie.
2. opbrengst van iemands arbeid (I): leven van de van zijn handen.

III. Metf. Natk. werking gemeten door de uitkomst der vermenigvuldiging van de kracht met de in haar richting afgelegde weg.