bn. en bw.
1. kwijt: ik ben mijn handschoenen -.
Gez. dat (water enz.) loopt -, wordt niet opgevangen; die hen legt -, legt eieren op een verborgen plaats; iets geven, het opgeven.
2. afgedwaald: geraken in het bos; de zoon uit het Evangelie; daar heb je de zoon of de zoon is terecht, daar heb je wat verloren was. ➝ schaap.
3. vergeefs: geld, moeite.
4. zonder werk: een ogenblikje.
5. niet te redden: hij is een man.
6. te niet: alles ging -.
7. weggerukt van zinnen: in de beschouwing van een bloem.
