I.
bn. (-Ie) [Idg. algroeien (< Dui. alt, Ned. oud). het volgroeide]
1. Veroud. geheel: met -le macht. →leven
2. ter aanwijzing van een gezamenlijke hoeveelheid: -le vee, vlees; -le goed; -le bomen, mensen.
3. grootste, hoogste: iemand met -le eerbied ontvangen.
4. ieder: -le uur een lepel.
II. vrnw.
1. enk. alles: wat hij doet; dit, dat -; geld is het -; het is mij gelijk, het is mij alles hetzelfde.
2. mv. ter aanwijzing van een gezamenlijke hoeveelheid van
a. allen, personen: wij -len die het gezien hebben; (enk.) wie, allen die.
b. alle, zaken: ik heb ze -le gezien, b. v. al die boeken. Syn. elk, ieder.
III.
o. [< II 1] Dicht. heelal: God schiep het -.
IV. bw
1.[< I1] in het geheel, nog in de uitdr.: (ge)heel en -.
2. in zijn gehele omvang, vandaar versterkend:
hij is even ongeschikt als zijn broer;
- naar gelang (van).
Gez. doende leert men;
- in de lichte maan; [nog slechts expletief];
- te goed, veel te goed.
3. [bij bevestiging gebruikt men versterkende uitdrukkingen] ter bevestiging:
zeg het - of niet.
4. [geheel geschied zijnde] Sprkt. reeds:
het licht brandt -; hij is er -. Syn. alree, alreeds, bereids, reeds.
5. [over een gehele tijd] voortdurend: hij praat maar door.
6. [dit geheel, dit alles toegegeven] toegegeven, in een koncessieve bijzin: zo hij slim is, toch...
V.
vgw [< IV 6]
1. ofschoon, hoewel, in een koncessieve bijzin: was het nog zo zwaar, hij droeg zijn lot gedwee.
2. zelfs wanneer: bood hij mij zijn gehele fortuin. ik deed het niet.