('af) (stapte af, afgestapt)
I. (heeft)
1. stappend afleggen : we kunnen het in een uur -.
2. stappend afmeten : de lengte van een veld -.
3. door stappen afmatten : hij heeft ons gisteren op de wandeling af gestapt.
II. (is)
1. zich stappend verwijderen : van zijn plaats -.
2. laten varen ; van een onderwerp Syn. ➝ aflaten.
3. in een bepaalde richting stappen : recht op iemand -.
4. naar beneden stappen : de stoep -; een weg komen -, langs die weg stappend aankomen.
5. van een rijdier of rijtuig stappen en zijn intrek nemen : bij iemand, in een hotel -. Syn. ➝ afklimmen.