('af) (reed, reden af ; afgereden)
I. (heeft)
1. door rijden doen loslaten : een wiel van de wagen –.
2. door rijden verslijten : een auto –.
3. rijdend afleggen : een weg –.
4. rijdend doorkruisen : het gehele land –.
5. door rijden afmatten : een paard, zich –.
6. africhten in het rijden : een paard –.
7. er duchtig van langs geven, duchtig vermanen.
II. (heeft en is) naar beneden rijden : (van) een heuvel –.
III. (is)
1. zich rijdend verwijderen : van een plaats –.
2. de rit beginnen.