('los) (liet los, heeft losgelaten)
1. toelaten, maken dat iemand of iets vrij wordt: een gevangene, een hond -; allen lieten de armen los en maakten een halve draai. Syn. lossen. Tgst. → aangrijpen.
2. laten varen: zijn rechten -.
3. met rust laten: ik laat je niet los, voordat je dat werk afhebt; hij laat niet los, houdt vol.
4. bezig, in beslag houden: die herinnering, de vrees liet hem niet los.
5. in de steek laten: iemand -.
6. laten blijken, uiten: hij laat niets van die geschiedenis los.
7. niet meer houden, losgaan: de lijm laat los.