('af) (knaagde af, heeft afgeknaagd)
1. door knagen stuksgewijs wegnemen : de rupsen hebben de helft (van de appel) afgeknaagd.
2. door knagen ontdoen : de rupsen hebben de appel afgeknaagd.
3. langzaam wegschuren : de stroom knaagt de oevers af.
4. knagend verteren : de kommer knaagt hem het hart af.
afknaging v.