('af) m. (-en) [Mned. af, zonder]
1. Eig. althans voor het oog onpeilbare, gevaarlijke diepte : een bodemloze, gapende -; in een vallen, storten, werpen. Syn. diepte, kolk, poel.
2. Metf. verbijsterende grootte, uitgestrektheid, hoeveelheid : een van ellende, van rampen. ➝ rand.