(’di:ptə) v. (-n, -s)
I. Eig. het diep (A I) zijn
1.(1) de der zee.
2. (2): de van een gang; het bataljon was ter van drie gelederen opgesteld; de -n des hemels; een schilderij zonder -.
II. Metn. diepe (A I 1 plaats: de -n der wereldzee; het dorp ligt in de-; in de tuimelen; naar de gaan, kelderen, verdrinken.
3. Syn. → afgrond.
III. Metf. [diep A II]
1.(1) laagte : de van een toon.
2. (2) grond : opwellingen uit de -n van het gemoed.
3. (5) het zich diep door een aandoening laten doordringen : van gevoel.
4. (6)
a. het diep doordringen in een onderwerp : de van hun onderzoek; van gedachte.
b. Metn. vatbaarheid om gedachten of gevoelens ver in zich te laten doordringen : geestig zonder -. Tgst. oppervlakkigheid.
5. (10) volkomenheid : de van Gods goedheid.