('av) (dekte af, heeft afgedekt)
1. villen : een koe -.
2. afnemen : de tafel -.
3. aan de bovenzijde met dekstukken of rollagen bedekken : een muur -.
4. ten einde dekken : de schuur (met stro) -.
5. door te bedekken afscheiden : de koplamp van een auto -.
afdekker m. (-s).