('av) (brak af, afgebroken)
I. (heeft)
1. doorbreken scheiden : een stuk van een pijp de draad -.
Tgst. ➝ aanbinden.
2. door er iets af te breken, stukmaken : een pijp -.
3. niet volledig uitspreken : een woord -.
4. aan het einde van een regel in tweeën splitsen : „elkander” is aldus af te breken : elk-ander.
5. doen ophouden : een gevecht -.
6. er een einde aan maken : een gesprek, een briefwisseling, onderhandelingen -. Syn. staken.
7. ophouden te spreken of te schrijven : ik breek het af (met mijn brief).
8. van tijd tot tijd staken : een stem, door snikken afgebroken.
9. door het verbreken der delen vernietigen : een kerk ➝ huis.
Syn. omhalen, omverhalen, omverwerpen, slechten, slopen. Tgst. opbouwen.
10. vernietigen : de een breekt af, wat de ander heeft opgebouwd.
11. het ongegronde er van aantonen : een teorie -.
12. kracht ontnemen.
13. gezag ontnemen : iemand fel -. : -de kritiek.
II. (is)
1. door breken zich scheiden : de punt brak van het potlood af.
2. stukgaan doordat iets er van afbreekt : het potlood brak af.
afbreker m. (-s).